opdirken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opdirken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opdirken | op te dirken | ||||||||
toekomend | zullen opdirken op zullen dirken |
te zullen opdirken op te zullen dirken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgedirkt | te hebben opgedirkt | ||||||||
toekomend | opgedirkt zullen hebben | opgedirkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opdirkend | opgedirkt | ev. dirk op |
mv. verouderd dirkt op |
dirke op (bijzin) opdirke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | dirk op | dirkt op | dirkt op | dirkt op | dirkt op | dirken op | dirken op | dirken op | |||
verleden (o.v.t.) | dirkte op | dirkte op | dirkte op | dirkte op | dirkte op | dirkten op | dirkten op | dirkten op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opdirken | zult/zal opdirken | zult/zal opdirken | zult opdirken | zal opdirken | zullen opdirken | zullen opdirken | zullen opdirken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opdirken | zou opdirken | zou(dt) opdirken | zoudt opdirken | zou opdirken | zouden opdirken | zouden opdirken | zouden opdirken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opdirk | opdirkt | opdirkt | opdirkt | opdirkt | opdirken | opdirken | opdirken | |||
verleden (o.v.t.) | opdirkte | opdirkte | opdirkte | opdirkte | opdirkte | opdirkten | opdirkten | opdirkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opdirken op zal dirken |
zult/zal opdirken op zult/zal dirken |
zult/zal opdirken op zult/zal dirken |
zult opdirken op zult dirken |
zal opdirken op zal dirken |
zullen opdirken op zullen dirken |
zullen opdirken op zullen dirken |
zullen opdirken op zullen dirken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opdirken op zou dirken |
zou opdirken op zou dirken |
zou(dt) opdirken op zou(dt) dirken |
zoudt opdirken op zoudt dirken |
zou opdirken op zou dirken |
zouden opdirken op zouden dirken |
zouden opdirken op zouden dirken |
zouden opdirken op zouden dirken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgedirkt | hebt opgedirkt | hebt/heeft opgedirkt | hebt opgedirkt | heeft opgedirkt | hebben opgedirkt | hebben opgedirkt | hebben opgedirkt | |||
verleden (v.v.t.) | had opgedirkt | had opgedirkt | had opgedirkt | hadt opgedirkt | had opgedirkt | hadden opgedirkt | hadden opgedirkt | hadden opgedirkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgedirkt hebben | zal/zult opgedirkt hebben | zult/zal opgedirkt hebben | zult opgedirkt hebben | zal opgedirkt hebben | zullen opgedirkt hebben | zullen opgedirkt hebben | zullen opgedirkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgedirkt hebben | zou opgedirkt hebben | zou/zoudt opgedirkt hebben | zoudt opgedirkt hebben | zou opgedirkt hebben | zouden opgedirkt hebben | zouden opgedirkt hebben | zouden opgedirkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgedirkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgedirkt | er is opgedirkt | |||||||||
verleden | er werd opgedirkt | er was opgedirkt | |||||||||
toekomend | er zal opgedirkt worden | er zal opgedirkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgedirkt worden | er zou opgedirkt zijn | |||||||||
lijdende vorm opgedirkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgedirkt worden | opgedirkt te worden | ||||||||
toekomend | opgedirkt zullen worden | opgedirkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgedirkt zijn | opgedirkt te zijn | ||||||||
toekomend | opgedirkt zullen zijn | opgedirkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgedirkt | wordt opgedirkt | wordt opgedirkt | wordt opgedirkt | wordt opgedirkt | worden opgedirkt | worden opgedirkt | worden opgedirkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgedirkt | werd opgedirkt | werd opgedirkt | werdt opgedirkt | werd opgedirkt | werden opgedirkt | werden opgedirkt | werden opgedirkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgedirkt worden | zult opgedirkt worden | zult opgedirkt worden | zult opgedirkt worden | zal opgedirkt worden | zullen opgedirkt worden | zullen opgedirkt worden | zullen opgedirkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgedirkt worden | zou opgedirkt worden | zou/zoudt opgedirkt worden | zoudt opgedirkt worden | zou opgedirkt worden | zouden opgedirkt worden | zouden opgedirkt worden | zouden opgedirkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgedirkt | bent opgedirkt | bent/is opgedirkt | zijt opgedirkt | is opgedirkt | zijn opgedirkt | zijn opgedirkt | zijn opgedirkt | |||
verleden (v.v.t.) | was opgedirkt | was opgedirkt | was opgedirkt | waart opgedirkt | was opgedirkt | waren opgedirkt | waren opgedirkt | waren opgedirkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgedirkt zijn | zult opgedirkt zijn | zult opgedirkt zijn | zult opgedirkt zijn | zal opgedirkt zijn | zullen opgedirkt zijn | zullen opgedirkt zijn | zullen opgedirkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgedirkt zijn | zou opgedirkt zijn | zou/zoudt opgedirkt zijn | zoudt opgedirkt zijn | zou opgedirkt zijn | zouden opgedirkt zijn | zouden opgedirkt zijn | zouden opgedirkt zijn |