oordelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van oordelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | oordelen | te oordelen | ||||||
toekomend | zullen oordelen | te zullen oordelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geoordeeld | te hebben geoordeeld | ||||||
toekomend | geoordeeld zullen hebben | geoordeeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
oordelend | geoordeeld | ev. oordeel |
mv. verouderd oordeelt |
oordele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | oordeel | oordeelt | oordeelt | oordeelt | oordeelt | oordelen | oordelen | oordelen | |
verleden (o.v.t.) | oordeelde | oordeelde | oordeelde | oordeelde | oordeelde | oordeelden | oordeelden | oordeelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal oordelen | zult/zal oordelen | zult/zal oordelen | zult oordelen | zal oordelen | zullen oordelen | zullen oordelen | zullen oordelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou oordelen | zou oordelen | zou(dt) oordelen | zoudt oordelen | zou oordelen | zouden oordelen | zouden oordelen | zouden oordelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geoordeeld | hebt geoordeeld | hebt/heeft geoordeeld | hebt geoordeeld | heeft geoordeeld | hebben geoordeeld | hebben geoordeeld | hebben geoordeeld | |
verleden (v.v.t.) | had geoordeeld | had geoordeeld | had geoordeeld | hadt geoordeeld | had geoordeeld | hadden geoordeeld | hadden geoordeeld | hadden geoordeeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal geoordeeld hebben | zal/zult geoordeeld hebben | zult/zal geoordeeld hebben | zult geoordeeld hebben | zal geoordeeld hebben | zullen geoordeeld hebben | zullen geoordeeld hebben | zullen geoordeeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geoordeeld hebben | zou geoordeeld hebben | zou/zoudt geoordeeld hebben | zoudt geoordeeld hebben | zou geoordeeld hebben | zouden geoordeeld hebben | zouden geoordeeld hebben | zouden geoordeeld hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm geoordeeld worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt geoordeeld | er is geoordeeld | |||||||
verleden | er werd geoordeeld | er was geoordeeld | |||||||
toekomend | er zal geoordeeld worden | er zal geoordeeld zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou geoordeeld worden | er zou geoordeeld zijn |