Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • oor·de·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Afleiding van deel met het voorvoegsel oor- en met het achtervoegsel -en (letterlijk: uitdelen).
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oordelen
oordeelde
geoordeeld
zwak -d volledig

Werkwoord

oordelen

  1. overgankelijk een oordeel geven over een persoon of een zaak
    • Hij oordeelt wel erg snel. 
     Ik kon niet meer interrumperen, niet vloeken, niet roddelen of oordelen.[1]
  2. inergatief, (juridisch) een oordeel uitspreken, een vaste uitspraak doen
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

de oordelenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord oordeel

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be