• on·ver·hoeds
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onverhoeds onverhoedser onverhoedst
verbogen onverhoedse onverhoedsere onverhoedste
partitief onverhoeds onverhoedsers -

onverhoeds [3] [4]

  1. plotseling zonder dat iemand er op voorbereid is
    • De verzekeringsman is vertrouwd met het fenomeen en ook met de nobele, maar onverstandige reflex van autobestuurders om op de rem te gaan staan of onverhoeds uit te wijken. ‘Verzekeringstechnisch kan u die kleine beestjes beter overrijden dan bruusk te remmen. Als u dan een ongeval veroorzaakt, moet u zelf voor de kosten opdraaien.’ [5] 
    • Een jongen van het ongeduldige soort, zonder gewone kruissnelheid: hij versnelde of hij remde en daartussenin zat niets. Hij liep met één schouder naar voren, alsof hij de meubels opzij wilde duwen, kwam met volle snelheid recht op je af en ging onverhoeds zitten, dat was zijn normale ritme. [6] 
91 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[7]