• on·voor·zien
  • In de betekenis van ‘onverhoeds’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Afgeleid van voorzien met het voorvoegsel on-
stellend
onverbogen onvoorzien
verbogen onvoorziene
partitief onvoorziens

onvoorzien

  1. bij verrassing optredend
    • Als er geen onvoorziene omstandigheden zijn zal dit soepel verlopen. 
     Mijn vrouw moest tenslotte het gezin en onze B&B draaiende houden en alle onvoorziene problemen alleen oplossen.[2]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]