ontzegelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van ontzegelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontzegelen | te ontzegelen | ||||||||
toekomend | zullen ontzegelen | te zullen ontzegelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ontzegeld | te hebben ontzegeld | ||||||||
toekomend | ontzegeld zullen hebben | ontzegeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ontzegelend | ontzegeld | ev. ontzegel |
mv. verouderd ontzegelt |
ontzegele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ontzegel | ontzegelt | ontzegelt | ontzegelt | ontzegelt | ontzegelen | ontzegelen | ontzegelen | |||
verleden (o.v.t.) | ontzegelde | ontzegelde | ontzegelde | ontzegelde | ontzegelde | ontzegelden | ontzegelden | ontzegelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontzegelen | zult/zal ontzegelen | zult/zal ontzegelen | zult ontzegelen | zal ontzegelen | zullen ontzegelen | zullen ontzegelen | zullen ontzegelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontzegelen | zou ontzegelen | zou(dt) ontzegelen | zoudt ontzegelen | zou ontzegelen | zouden ontzegelen | zouden ontzegelen | zouden ontzegelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ontzegeld | hebt ontzegeld | hebt/heeft ontzegeld | hebt ontzegeld | heeft ontzegeld | hebben ontzegeld | hebben ontzegeld | hebben ontzegeld | |||
verleden (v.v.t.) | had ontzegeld | had ontzegeld | had ontzegeld | hadt ontzegeld | had ontzegeld | hadden ontzegeld | hadden ontzegeld | hadden ontzegeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontzegeld hebben | zal/zult ontzegeld hebben | zult/zal ontzegeld hebben | zult ontzegeld hebben | zal ontzegeld hebben | zullen ontzegeld hebben | zullen ontzegeld hebben | zullen ontzegeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontzegeld hebben | zou ontzegeld hebben | zou/zoudt ontzegeld hebben | zoudt ontzegeld hebben | zou ontzegeld hebben | zouden ontzegeld hebben | zouden ontzegeld hebben | zouden ontzegeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm ontzegeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt ontzegeld | er is ontzegeld | |||||||||
verleden | er werd ontzegeld | er was ontzegeld | |||||||||
toekomend | er zal ontzegeld worden | er zal ontzegeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou ontzegeld worden | er zou ontzegeld zijn | |||||||||
lijdende vorm ontzegeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontzegeld worden | ontzegeld te worden | ||||||||
toekomend | ontzegeld zullen worden | ontzegeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | ontzegeld zijn | ontzegeld te zijn | ||||||||
toekomend | ontzegeld zullen zijn | ontzegeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word ontzegeld | wordt ontzegeld | wordt ontzegeld | wordt ontzegeld | wordt ontzegeld | worden ontzegeld | worden ontzegeld | worden ontzegeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd ontzegeld | werd ontzegeld | werd ontzegeld | werdt ontzegeld | werd ontzegeld | werden ontzegeld | werden ontzegeld | werden ontzegeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontzegeld worden | zult ontzegeld worden | zult ontzegeld worden | zult ontzegeld worden | zal ontzegeld worden | zullen ontzegeld worden | zullen ontzegeld worden | zullen ontzegeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontzegeld worden | zou ontzegeld worden | zou/zoudt ontzegeld worden | zoudt ontzegeld worden | zou ontzegeld worden | zouden ontzegeld worden | zouden ontzegeld worden | zouden ontzegeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben ontzegeld | bent ontzegeld | bent/is ontzegeld | zijt ontzegeld | is ontzegeld | zijn ontzegeld | zijn ontzegeld | zijn ontzegeld | |||
verleden (v.v.t.) | was ontzegeld | was ontzegeld | was ontzegeld | waart ontzegeld | was ontzegeld | waren ontzegeld | waren ontzegeld | waren ontzegeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontzegeld zijn | zult ontzegeld zijn | zult ontzegeld zijn | zult ontzegeld zijn | zal ontzegeld zijn | zullen ontzegeld zijn | zullen ontzegeld zijn | zullen ontzegeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontzegeld zijn | zou ontzegeld zijn | zou/zoudt ontzegeld zijn | zoudt ontzegeld zijn | zou ontzegeld zijn | zouden ontzegeld zijn | zouden ontzegeld zijn | zouden ontzegeld zijn |