omrukken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van omrukken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | omrukken | om te rukken | ||||||||
toekomend | zullen omrukken om zullen rukken |
te zullen omrukken om te zullen rukken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben omgerukt | te hebben omgerukt | ||||||||
toekomend | omgerukt zullen hebben | omgerukt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
omrukkend | omgerukt | ev. ruk om |
mv. verouderd rukt om |
rukke om (bijzin) omrukke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | ruk om | rukt om | rukt om | rukt om | rukt om | rukken om | rukken om | rukken om | |||
verleden (o.v.t.) | rukte om | rukte om | rukte om | rukte om | rukte om | rukten om | rukten om | rukten om | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal omrukken | zult/zal omrukken | zult/zal omrukken | zult omrukken | zal omrukken | zullen omrukken | zullen omrukken | zullen omrukken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omrukken | zou omrukken | zou(dt) omrukken | zoudt omrukken | zou omrukken | zouden omrukken | zouden omrukken | zouden omrukken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | omruk | omrukt | omrukt | omrukt | omrukt | omrukken | omrukken | omrukken | |||
verleden (o.v.t.) | omrukte | omrukte | omrukte | omrukte | omrukte | omrukten | omrukten | omrukten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal omrukken om zal rukken |
zult/zal omrukken om zult/zal rukken |
zult/zal omrukken om zult/zal rukken |
zult omrukken om zult rukken |
zal omrukken om zal rukken |
zullen omrukken om zullen rukken |
zullen omrukken om zullen rukken |
zullen omrukken om zullen rukken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omrukken om zou rukken |
zou omrukken om zou rukken |
zou(dt) omrukken om zou(dt) rukken |
zoudt omrukken om zoudt rukken |
zou omrukken om zou rukken |
zouden omrukken om zouden rukken |
zouden omrukken om zouden rukken |
zouden omrukken om zouden rukken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb omgerukt | hebt omgerukt | hebt/heeft omgerukt | hebt omgerukt | heeft omgerukt | hebben omgerukt | hebben omgerukt | hebben omgerukt | |||
verleden (v.v.t.) | had omgerukt | had omgerukt | had omgerukt | hadt omgerukt | had omgerukt | hadden omgerukt | hadden omgerukt | hadden omgerukt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal omgerukt hebben | zal/zult omgerukt hebben | zult/zal omgerukt hebben | zult omgerukt hebben | zal omgerukt hebben | zullen omgerukt hebben | zullen omgerukt hebben | zullen omgerukt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou omgerukt hebben | zou omgerukt hebben | zou/zoudt omgerukt hebben | zoudt omgerukt hebben | zou omgerukt hebben | zouden omgerukt hebben | zouden omgerukt hebben | zouden omgerukt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm omgerukt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt omgerukt | er is omgerukt | |||||||||
verleden | er werd omgerukt | er was omgerukt | |||||||||
toekomend | er zal omgerukt worden | er zal omgerukt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou omgerukt worden | er zou omgerukt zijn | |||||||||
lijdende vorm omgerukt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | omgerukt worden | omgerukt te worden | ||||||||
toekomend | omgerukt zullen worden | omgerukt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | omgerukt zijn | omgerukt te zijn | ||||||||
toekomend | omgerukt zullen zijn | omgerukt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word omgerukt | wordt omgerukt | wordt omgerukt | wordt omgerukt | wordt omgerukt | worden omgerukt | worden omgerukt | worden omgerukt | |||
verleden (o.v.t.) | werd omgerukt | werd omgerukt | werd omgerukt | werdt omgerukt | werd omgerukt | werden omgerukt | werden omgerukt | werden omgerukt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal omgerukt worden | zult omgerukt worden | zult omgerukt worden | zult omgerukt worden | zal omgerukt worden | zullen omgerukt worden | zullen omgerukt worden | zullen omgerukt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omgerukt worden | zou omgerukt worden | zou/zoudt omgerukt worden | zoudt omgerukt worden | zou omgerukt worden | zouden omgerukt worden | zouden omgerukt worden | zouden omgerukt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben omgerukt | bent omgerukt | bent/is omgerukt | zijt omgerukt | is omgerukt | zijn omgerukt | zijn omgerukt | zijn omgerukt | |||
verleden (v.v.t.) | was omgerukt | was omgerukt | was omgerukt | waart omgerukt | was omgerukt | waren omgerukt | waren omgerukt | waren omgerukt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal omgerukt zijn | zult omgerukt zijn | zult omgerukt zijn | zult omgerukt zijn | zal omgerukt zijn | zullen omgerukt zijn | zullen omgerukt zijn | zullen omgerukt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou omgerukt zijn | zou omgerukt zijn | zou/zoudt omgerukt zijn | zoudt omgerukt zijn | zou omgerukt zijn | zouden omgerukt zijn | zouden omgerukt zijn | zouden omgerukt zijn |