nominaal
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- no·mi·naal
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘de naam betreffende, naamwoordelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- afgeleid van het Latijnse nomen (naam) met het achtervoegsel -aal [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | nominaal | nominaler | nominaalst |
verbogen | nominale | nominalere | nominaalste |
partitief | nominaals | nominalers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
nominaal
- (economie) in geldswaarde uitgedrukt
- (taalkunde) naamwoordelijk
- de naam betreffend
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord nominaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nominaal" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "nominaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ nominaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be