• naam·woor·de·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen naamwoordelijk naamwoordelijker naamwoordelijkst
verbogen naamwoordelijke naamwoordelijkere naamwoordelijkste
partitief naamwoordelijks naamwoordelijkers -

naamwoordelijk (~ gezegde) (~ deel van het naamwoordelijk gezegde)

  1. (taalkunde) betreffende het deel van het gezegde dat bestaat uit een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord
    • Als je klaar bent om het naamwoordelijk gezegde te vinden, stel je aan de betreffende zin de onderstaande drie vragen: Vraag 1: Staat er een vorm van een van de negen koppelwerkwoorden in de zin? Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)? Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd? [1] 
    • Het naamwoordelijk gezegde komt alleen voor in combinatie met een van de werkwoorden zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen (de zogenaamde koppelwerkwoorden).[2]