• no·men
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘naamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1638 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord nomen nomina
verkleinwoord

het nomeno

  1. zelfstandig naamwoord.
49 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[2]


nomen o

  1. naamwoord


nōmen o

  1. naam, benaming.
    «Nōmen patris meī nesciō.»
    Ik weet de naam van mijn vader niet.
    «Nōmen est ōmen.»
    De naam is een voorteken.
  2. naamwoord