• net·to
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘bijwoord: na aftrek van kosten’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
  • via het Italiaans: netto

netto

  1. (van gewicht) zonder de verpakking
    • Na uitpakken bleef er een boekje over dat netto nog geen halve ons woog. 
  2. na aftrek van kosten en belastingen
    • Hij verdient netto zo'n vijftigduizend euro per jaar. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


netto m

  1. helder, schoon
  2. netto