• mu·zi·kant
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘muziekbeoefenaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1669 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord muzikant muzikanten
verkleinwoord muzikantje muzikantjes

de muzikantm

  1. (muziek), (beroep) iemand die muziek maakt
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]