mismaakt kind met een spina bifida
  • mis·maakt
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen mismaakt mismaakter mismaaktst
verbogen mismaakte mismaaktere mismaaktste
partitief mismaakts mismaakters -

mismaakt [1]

  1. (medisch) van een persoon dat hij of zij vanaf de geboorte een duidelijk zichtbare afwijking heeft
    • Maar het virus heeft hier tot nu toe geen epidemische vormen aangenomen: er zijn 43 lokale besmettingen bekend. Van de drieduizend mensen die zika meenamen uit het buitenland, kregen achttien vrouwen een kind met zikagerelateerde afwijkingen. Slechts over één daarvan, de normaal ogende dochter van een Venezolaans stel, is in de media verschenen. Hier circuleren geen dramatische beelden van mismaakte kinderen zoals in Brazilië. [2] 
vervoeging van
mismaken

mismaakt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mismaken
    • Jij mismaakt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mismaken
    • Hij mismaakt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van mismaken
    • Mismaakt! 
vervoeging van: mismaken…
verbogen vorm: mismaakte

mismaakt

  1. voltooid deelwoord van mismaken
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Emilie van Outeren 21 september 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be