• ge·droch·te·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gedrochtelijk gedrochtelijker gedrochtelijkst
verbogen gedrochtelijke gedrochtelijkere gedrochtelijkste
partitief gedrochtelijks gedrochtelijkers -

gedrochtelijk [1]

  1. een heel lelijke lichaamsbouw hebbend
     Hij was dat jaar zo dik geworden dat hij gedrochtelijk zou zijn geweest als hij niet zo lang was geweest, niet zulke machtige ledematen had bezeten en niet zo sterk was geweest dat hij zijn dikte met kennelijk gemak droeg.[2]
     Maar het bleek lang geen onschuldig kinderfeest. Showgirls en als kinderen en jongvolwassenen ogende mensen verdwenen achter genummerde deuren. Daar wachtten hun allerlei gedrochtelijke wezens.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    G. Roos
    “Kerstboom in Makassar” (7 januari 2005), Reformatorisch Dagblad