een feestvierende mensenmenigte
  • men·sen·me·nig·te
enkelvoud meervoud
naamwoord mensenmenigte mensenmenigtes
mensenmenigten
verkleinwoord

de mensenmenigtev

  1. een grote mensenmassa
    • De mensenmenigte werd hoe langer hoe groter en enthousiaster. De Palettanen waren bijna niet meer te houden van vreugde. [2] 
    • Zeehonden Tommie, Bob, Seabert en Jerry zijn woensdagmiddag onder grote belangstelling uitgezet op het strand van Ouddorp. Het was wel even spannend, want door de mensenmenigte durfden ze niet zo goed uit de kist te komen. Gelukkig ging de eerste zeehond snel naar buiten, waarna de rest volgde. [3] 
     Hij stond een halfuur in de mensenmenigte bij de ambassade tegenover de lange politiekordons, riep af en toe mee met de leuzen dat de Verenigde Staten uit Vietnam moesten en dat Tage en Geijer de slippendragers van Lyndon waren.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 107
  3. Tubantia 19 oktober 2017
  4. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535