• en·ke·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord enkeling enkelingen
verkleinwoord enkelingetje enkelingetjes

de enkelingm

  1. één individu, één persoon
    • De wetgever heeft niet alleen te maken met de belangen van een groep of de samenleving als geheel maar ook met de rechten en plichten van een enkeling. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


enkeling

  1. enkeling; één individu, één persoon


enkeling

  1. enkeling; één individu, één persoon