• drom
  • In de betekenis van ‘menigte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1637 [1]
vervoeging van
drommen

drom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van drommen
    • Ik drom. 
  2. gebiedende wijs van drommen
    • Drom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van drommen
    • Drom je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord drom drommen
verkleinwoord
 
drommen mensen

de dromm

  1. een grote groep dringende mensen
    • Direct na de opening plaatste marketingdirecteur Bohemen foto’s op zijn Twitter-account waarop drommen klanten over een oranje loper de winkel binnengaan, door een haag van oranje confetti. Maar enkele uren later is er in de „eerste Nieuwste Blokker” – de eerste Blokker volgens het vernieuwde concept – geen reuring meer te bekennen.[2] 
63 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[3]