mangelen
- man·ge·len
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘ontbreken’ voor het eerst aangetroffen in 1563 [1]
- [1] Ontleend aan het Duitse mangeln (ontbreken, mangelen).
- [2] Volgens één hypothese de iteratieve vorm van mengen. De betekenis is dan verschoven van mengen over afwisselend gebruiken tot ruilen. Volgens een andere hypothese is het woord ontleend aan het Latijnse mango (slavenhandelaar).
- [3] Afgeleid van mangel (in de eerste betekenis).
- [zelfstandig naamwoord] van Jiddisch (vernederlandste vorm) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
mangelen |
mangelde |
gemangeld |
zwak -d | volledig |
mangelen
- ontbreken, te kort schieten
- overgankelijk ruilen, aan ruilhandel doen
- overgankelijk door de mangel halen, met een mangel glad maken
1. ontbreken, te kort schieten
2. ruilen, aan ruilhandel doen
de mangelen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord mangel (amandel).
- Het woord mangelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mangelen" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "mangelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- man·ge·len
Naar frequentie | 18586 |
---|
mangelen, m
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van mangel
- man·ge·len
mangelen, m
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van mangel