• mal·heur
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ongeluk’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord malheur malheuren
malheurs
verkleinwoord malheurtje malheurtjes

het malheuro [3]

  1. iets vervelends
    • Ook in de Nederlandse pers maakte de verschijning van Griet op de Beeck in ‘Zomergasten’ indruk. ‘Telkens gaf Griet lucht door te vertellen over de spirit waarmee mensen hun malheur te boven kunnen komen. En dat wondermooi verwoord in zangerig Vlaams. De ‘grondeloze eenzaamheid’ van haar jeugd, haar eetstoornis, haar doodswens op enig moment ... het mocht allemaal besproken worden’, schrijft columnist Han Lips in Het Parool.[4] 
    • "Iedereen zal wel een stuk of vijf uitvallers hebben. Maar acht, zoals ik? Ik betwijfel het?", zegt Welten. En ondanks zoveel malheur scoort hij nog alleraardigst. In de Prominententour, de subleague waarin 16 bekende Tukkers het tegen elkaar opnemen, staat hij na etappe 11 van woensdag op plek 7, slechts 24 punten achter nummer 4: de Enschedese wethouder Eelco Eerenberg. "Dat ik ondanks al die uitvallers in het linkerrijtje sta, daar ben ik best trots op. Helemaal omdat ik, in tegenstelling tot wat ik soms lees over anderen, mijn team helemaal alleen heb samengesteld. Mijn doel is om 'in Parijs' in de bovenste helft te eindigen."[5] 
71 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[6]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  malheur     le malheur     malheurs     les malheurs  

malheur m

  1. malheur, ongeluk, pech