• op·ste·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord opsteker opstekers
verkleinwoord opstekertje opstekertjes

de opstekerm

  1. een omstandigheid die gunstig voor iets of iemand werkt; iets wat blijmoedig maakt
    • Stadstaat Nederland is dus internationaler dan de VS. Daar maakt president Trump het buitenlandse wetenschappers nog moeilijker. Dit is een opsteker voor universiteiten en het Nuffic. Voor beide levert internationalisering geld op. En stadstaat Nederland verdient aan open grenzen en internationale wetenschappelijke contacten. Dankzij de buitenlandse studenten krimpen de universiteiten van Groningen en Maastricht zelf niet mee met het bevolkingskrimpgebied waar ze in liggen. Er wordt internationaal touwgetrokken door universiteiten om een krimpend aantal jongeren en schaarse wetenschappers. Zelfs de China hoopt door het nationalistische ,,Trumpeffect’’ een goed hoogopgeleid vestigingsalternatief te worden voor de VS. Verblijfsvergunningen van vijf jaar en extra stages en werkvergunningen voor studenten in de high tech moeten begaafde buitenlanders in China houden.[2] 
    • Voor de bondskanselier is de overwinning in Saarland een opsteker in een politiek zwaar jaar. Niet alleen heeft de SPD sinds het aantreden van Schulz landelijk nieuwe energie gekregen en stijgen de sociaal-democraten in de peilingen. Binnen de CDU en bij zusterpartij CSU is het enthousiasme voor Merkel sinds de vluchtelingencrisis in 2015 afgenomen.[3]  
  2. iemand die iets opsteekt
  3. (bargoens) puntig mes
  4. (landbouw) hooivork met een lange steel
  5. (gereedschap) wig voor beitels en schaven
  6. (visserij) het plotseling omhoogkomen van de dobber wanneer men beet heeft
  7. positieve opmerking
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Maarten Huygen 4 april 2017
  3. NRC Juurd Eijsvoogel 26 maart 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be