• mě·řít·ko
  • Afgeleid van het werkwoord měřit met het achtervoegsel -ko

měřítko o

  1. meetinstrument
  2. schaal; de verhouding van vergroting of verkleining
    «Petřínská rozhledna je zmenšeninou Eiffelovky v měřítku 1:5.»
    De Petřín-uitkijktoren is een verkleinde Eiffeltoren op een schaal 1:5.
  3. (figuurlijk) (in) vergelijking
    «Nákaza je u nás tak rozšířená, že na ni ve světovém měřítku nadprůměrný testovací výkon ani zdaleka nestačí.»
    De infecties zijn bij ons zo verspreid, dat daartegen een in vergelijking met de wereld boven gemiddeld testvermogen bij lange na niet voldoende is.
  4. maatstaf, criterium
    «Na jaře byla dokončena výstavba nové výrobní haly, která splňuje nejpřísnější evropská měřítka
    In de lente is de bouw van de nieuwe productiehal voltooid die aan de strengste Europese criteria voldoet.
  1. měřidlo o
  2. kritérium o, vodítko o