lukken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van lukken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		lukken			te lukken
	toekomend		zullen lukken			te zullen lukken
voltooid	tegenwoordig		hebben gelukt			te hebben gelukt
	toekomend		gelukt zullen hebben			gelukt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	lukkend		gelukt			ev. luk	mv. verouderd lukt	lukke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	luk	lukt	lukt	lukt	lukt	lukken	lukken	lukken
verleden (o.v.t.)	lukte	lukte	lukte	lukte	lukte	lukten	lukten	lukten
toekomend (o.t.t.t.)	zal lukken	zult/zal lukken	zult/zal lukken	zult lukken	zal lukken	zullen lukken	zullen lukken	zullen lukken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou lukken	zou lukken	zou(dt) lukken	zoudt lukken	zou lukken	zouden lukken	zouden lukken	zouden lukken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gelukt	hebt gelukt	hebt/heeft gelukt	hebt gelukt	heeft gelukt	hebben gelukt	hebben gelukt	hebben gelukt
verleden (v.v.t.)	had gelukt	had gelukt	had gelukt	hadt gelukt	had gelukt	hadden gelukt	hadden gelukt	hadden gelukt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelukt hebben	zal/zult gelukt hebben	zult/zal gelukt hebben	zult gelukt hebben	zal gelukt hebben	zullen gelukt hebben	zullen gelukt hebben	zullen gelukt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelukt hebben	zou gelukt hebben	zou/zoudt gelukt hebben	zoudt gelukt hebben	zou gelukt hebben	zouden gelukt hebben	zouden gelukt hebben	zouden gelukt hebben