• loef
  • In de betekenis van ‘windzijde’ voor het eerst aangetroffen in 1612 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord loef loeven
verkleinwoord loefje loefjes

de loefv / m

  1. (scheepvaart) de kant waar de wind vandaan komt
  • iemand de loef afsteken
iemand te snel af zijn
  • een schip de loef afsteken
aan de bovenwindse zijde een schip inhalen
  • de loef houden
bovenwinds blijven ten opzichte van een ander schip
vervoeging van
loeven

loef

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loeven
    • Ik loef. 
  2. gebiedende wijs van loeven
    • Loef! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loeven
    • Loef je? 
86 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]