loef
- loef
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | loef | loeven |
verkleinwoord | loefje | loefjes |
- (scheepvaart) de kant waar de wind vandaan komt
- iemand de loef afsteken
- iemand te snel af zijn
- een schip de loef afsteken
- aan de bovenwindse zijde een schip inhalen
- de loef houden
- bovenwinds blijven ten opzichte van een ander schip
vervoeging van |
---|
loeven |
loef
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loeven
- Ik loef.
- gebiedende wijs van loeven
- Loef!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loeven
- Loef je?
- Het woord loef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "loef" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "loef" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ loef op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be