loeven/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van loeven
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		loeven			te loeven
	toekomend		zullen loeven			te zullen loeven
voltooid	tegenwoordig		hebben geloefd			te hebben geloefd
	toekomend		geloefd zullen hebben			geloefd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	loevend		geloefd			ev. loef	mv. verouderd loeft	loeve
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	loef	loeft	loeft	loeft	loeft	loeven	loeven	loeven
verleden (o.v.t.)	loefde	loefde	loefde	loefde	loefde	loefden	loefden	loefden
toekomend (o.t.t.t.)	zal loeven	zult/zal loeven	zult/zal loeven	zult loeven	zal loeven	zullen loeven	zullen loeven	zullen loeven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou loeven	zou loeven	zou(dt) loeven	zoudt loeven	zou loeven	zouden loeven	zouden loeven	zouden loeven
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geloefd	hebt geloefd	hebt/heeft geloefd	hebt geloefd	heeft geloefd	hebben geloefd	hebben geloefd	hebben geloefd
verleden (v.v.t.)	had geloefd	had geloefd	had geloefd	hadt geloefd	had geloefd	hadden geloefd	hadden geloefd	hadden geloefd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geloefd hebben	zal/zult geloefd hebben	zult/zal geloefd hebben	zult geloefd hebben	zal geloefd hebben	zullen geloefd hebben	zullen geloefd hebben	zullen geloefd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geloefd hebben	zou geloefd hebben	zou/zoudt geloefd hebben	zoudt geloefd hebben	zou geloefd hebben	zouden geloefd hebben	zouden geloefd hebben	zouden geloefd hebben