lener
- le·ner
- Naamwoord van handeling van lenen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lener | leners |
verkleinwoord |
de lener m
- iemand die iets van iemand anders leent
- Steeds meer bibliotheken stoppen met het opleggen van boetes als boeken, cd's of ander materiaal niet tijdig worden teruggebracht. Naar schatting een derde van de leners in Nederland hoeft al geen boete meer te betalen.[2]
- Over het algemeen is de hypotheekmarkt gezond, maar een deel van de leners heeft nog steeds een risicovol profiel. Dertien procent betaalt meer dan 40 procent van zijn inkomen af aan de hypotheek; bij acht procent is dat zelfs meer dan de helft.[3]
- En daarom zijn de naïeve leners van nu altijd weer de sukkels van morgen. Word wakker lener! Kijk naar financiële struisvogels als Italië en Griekenland. Jarenlang leken ze te genieten en te floreren, maar bij tegenwind exploderen de leninglasten, zak je diep in het rood en wringen geldgevers je uit. Steeds meer leners zullen voelen wat spaarders altijd al hebben geweten: wie leent, is een eend. [4]
- iemand die iets aan iemand anders leent (veel zeldzamer dan betekenis 1)
- [1] geldnemer, leningnemer, ontlener, ontvanger
- [2] geldschieter, leninggever, uitlener
1. ontlener, leningnemer
2. uitlener, leninggever
- Het woord lener staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lener" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia Jan Ankoné 12-06-2017
- ↑ De Standaard 23/06/2017 gdc
- ↑ Erica Verdegaal 12 november 2011
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be