• le·den

deledenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lid [1] [2]
  • Het ligt mij op de leden
  • Iets onder de leden hebben
niet helemaal gezond zijn
vervoeging van
lijden

leden

  1. meervoud verleden tijd van lijden
    • Wij leden. 
    • Jullie leden. 
    • Zij leden. 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]
  • le·den

leden, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van lede