• le·den

de ledenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lid [1] [2]
  • Het ligt mij op de leden
  • Iets onder de leden hebben
niet helemaal gezond zijn
vervoeging van
lijden

leden

  1. meervoud verleden tijd van lijden
    • Wij leden. 
    • Jullie leden. 
    • Zij leden. 

(verouderd)

vervoeging van: lijden…
geen verbogen vorm

leden

  1. voltooid deelwoord van lijden
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


  • le·den

leden, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van lede


  • le·den
  • Afgeleid van het zelfstandige naamwoord led met het achtervoegsel -en

leden monbezield

  1. (tijdrekening) januari; de eerste maand van het jaar


Maanden in het Tsjechisch
leden
januari
únor
februari
březen
maart
duben
april
květen
mei
červen
juni
červenec
juli
srpen
augustus
září
september
říjen
oktober
listopad
november
prosinec
december