• le·de
enkelvoud meervoud
naamwoord lede -
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de ledev

  1. (verouderd) gegraven waterloop

lede

  1. verbogen vorm van de stellende trap van leed
  • Iets met lede ogen aanzien
jaloers zijn, iets met spijt aanzien
87 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]


  • le·de

lede, g / o

  1. bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van led

lede, mv

  1. onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van led


  • le·de
  • (werkwoord) Afkomstig van het Oudnoorse woord leiða.
  • (zelfstandig naamwoord) Afkomstig uit het Deens en van het Oudnoorse woord leiða, dat de vrouwelijke vorm van leiðr is.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lede
leder
ledet
leda
ledet
leda
Klasse 1 zwak

lede

  1. overgankelijk (een hond) leiden, (een paard) geleiden (beheersen, beheren)
    «Han leder hunden i bånd.»
    Hij leidt de hond aan de lijn.
  2. overgankelijk leiden (een bepaalde richting geven)
    «Hun leda samtalen inn på et nytt emne.»
    Ze leidde het gesprek naar een nieuw onderwerp.
    «Dere leda kloakken ut i sjøen.»
    Zij leidden het rioolwater eruit naar het meer.
  3. overgankelijk geleiden (doorlaten)
    «Vann leder elektrisitet.»
    Water geleidt elektriciteit.
  4. overgankelijk leiden (leidinggeven)
    «Hun leder en bedrift.»
    Ze leidt een bedrijf.
  5. onovergankelijk leiden (vooropgaan of bovenaan staan, een voorsprong hebben, aan kop lopen)
    «Ajax leder i Premier League i fotball.»
    Ajax leidt in de eredivisie van het voetbal.

lede m

  1. een diep gevoel van onlust aan het leven
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   lede     leden          
genitief   ledes     ledens              


  • le·de
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord leiða.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lede
ledar
leda
leda
Klasse 1 zwak

lede

  1. overgankelijk (een hond) leiden, (een paard) geleiden (beheersen, beheren)
  2. overgankelijk leiden (een bepaalde richting geven)
  3. overgankelijk geleiden (doorlaten)
  4. overgankelijk leiden (leidinggeven)
  5. onovergankelijk leiden (vooropgaan of bovenaan staan, een voorsprong hebben, aan kop lopen)


  • le·de

lede

  1. vocatief enkelvoud van led