• kwet·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kwetsen
kwetste
gekwetst
zwak -t volledig

kwetsen

  1. beschadigen, schaden
    • De tocht over de hobbelige keien kwetste de geplukte bosbessen die we achter in de auto hadden liggen. 
  2. beledigen, schofferen
    • Hij voelde zich erg gekwetst door die opmerking. 

de kwetsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kwets
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]