casser
- [A] Uit Volkslatijn quassare “in sterke beweging brengen”, later ook “slaan”, “breken”. [1]
- [B] Ontleend aan juridisch Latijn cassare “nietig verklaren”, cassus “nietig, leeg”.
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
casser |
chassais |
chassé |
eerste groep | volledig |
[A] casser overgankelijk
- overgankelijk breken, kapotmaken
- overgankelijk (figuurlijk) geestelijk kapotmaken, breken
- overgankelijk (figuurlijk) (spreektaal) verlagen (van prijzen e.d.)
- onovergankelijk inbreken
- wederkerend (figuurlijk) (spreektaal) ervandoor gaan, 'm smeren
- «Merde, les flics! Faut pas traîner, on se casse!»
- Verdomme, de politie! Kom, wegwezen! [2]
- «Merde, les flics! Faut pas traîner, on se casse!»
[B] casser overgankelijk
- overgankelijk (juridisch) herroepen, nietig verklaren, vernietigen [2]
- ↑ Weblink bron casser in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
- ↑ Wouw, Berry van de, Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 46