• [A] Uit Volkslatijn quassare “in sterke beweging brengen”, later ook “slaan”, “breken”. [1]
  • [B] Ontleend aan juridisch Latijn cassare “nietig verklaren”, cassus “nietig, leeg”.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
casser
chassais
chassé
eerste groep volledig

[A] casser overgankelijk

  1. overgankelijk breken, kapotmaken
  2. overgankelijk (figuurlijk) geestelijk kapotmaken, breken
  3. overgankelijk (figuurlijk) (spreektaal) verlagen (van prijzen e.d.)
  4. onovergankelijk inbreken
  5. wederkerend (figuurlijk) (spreektaal) ervandoor gaan, 'm smeren
    «Merde, les flics! Faut pas traîner, on se casse
    Verdomme, de politie! Kom, wegwezen! [2]

[B] casser overgankelijk

  1. overgankelijk (juridisch) herroepen, nietig verklaren, vernietigen [2]