• krop
  • In de betekenis van ‘keelgezwel, struma’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1617 [1]
  • In de betekenis van ‘voormaag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1080 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord krop [1,2]: kroppen
verkleinwoord [1,2]: kropje [1,2]: kropjes

de kropm

  1. (plantkunde) ronde dichte opeenstapeling van bladeren
    • Heb je nog een krop sla voor me? 
  2. (vogels), (zoötomie) keelzak
    • Duiven kunnen voedsel vervoeren in hun krop. 
  3. (medisch) aandoening van de schildklier
  4. o, (graan) bepaald soort meel: ongezeefd (ongebuild) tarwemeel met zemelen
vervoeging van
kroppen

krop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kroppen
    • Ik krop. 
  2. gebiedende wijs van kroppen
    • Krop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kroppen
    • Krop je? 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]