struma
- stru·ma
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kropgezwel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1661 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | struma | struma's |
verkleinwoord | strumaatje | strumaatjes |
1. krop
- Het woord struma staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "struma" herkend door:
55 % | van de Nederlanders; |
20 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "struma" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be