kropgezwel
  • krop·ge·zwel
enkelvoud meervoud
naamwoord kropgezwel kropgezwellen
verkleinwoord

het kropgezwelo [1]

  1. een zwelling in de hals ontstaan door een vergrote schildklier
     25 26 Hij had tekeningen laten maken van de mensen die hij daar zou hebben ontmoet: een oude, kromgegroeide vrouw met een stok, die maniakaal grijnsde, tanden miste en een gezicht vol wratten had; een man met in zijn hals een kropgezwel zo groot als een kokosnoot - en hij vertelde dat dat het voorland van het menselijk ras was als er geen maatregelen werden genomen.[2]