knutselen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van knutselen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | knutselen | te knutselen | ||||||||
toekomend | zullen knutselen | te zullen knutselen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geknutseld | te hebben geknutseld | ||||||||
toekomend | geknutseld zullen hebben | geknutseld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
knutselend | geknutseld | ev. knutsel |
mv. verouderd knutselt |
knutsele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | knutsel | knutselt | knutselt | knutselt | knutselt | knutselen | knutselen | knutselen | |||
verleden (o.v.t.) | knutselde | knutselde | knutselde | knutselde | knutselde | knutselden | knutselden | knutselden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal knutselen | zult/zal knutselen | zult/zal knutselen | zult knutselen | zal knutselen | zullen knutselen | zullen knutselen | zullen knutselen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou knutselen | zou knutselen | zou(dt) knutselen | zoudt knutselen | zou knutselen | zouden knutselen | zouden knutselen | zouden knutselen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geknutseld | hebt geknutseld | hebt/heeft geknutseld | hebt geknutseld | heeft geknutseld | hebben geknutseld | hebben geknutseld | hebben geknutseld | |||
verleden (v.v.t.) | had geknutseld | had geknutseld | had geknutseld | hadt geknutseld | had geknutseld | hadden geknutseld | hadden geknutseld | hadden geknutseld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geknutseld hebben | zal/zult geknutseld hebben | zult/zal geknutseld hebben | zult geknutseld hebben | zal geknutseld hebben | zullen geknutseld hebben | zullen geknutseld hebben | zullen geknutseld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geknutseld hebben | zou geknutseld hebben | zou/zoudt geknutseld hebben | zoudt geknutseld hebben | zou geknutseld hebben | zouden geknutseld hebben | zouden geknutseld hebben | zouden geknutseld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geknutseld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geknutseld | er is geknutseld | |||||||||
verleden | er werd geknutseld | er was geknutseld | |||||||||
toekomend | er zal geknutseld worden | er zal geknutseld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geknutseld worden | er zou geknutseld zijn | |||||||||
lijdende vorm geknutseld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geknutseld worden | geknutseld te worden | ||||||||
toekomend | geknutseld zullen worden | geknutseld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geknutseld zijn | geknutseld te zijn | ||||||||
toekomend | geknutseld zullen zijn | geknutseld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geknutseld | wordt geknutseld | wordt geknutseld | wordt geknutseld | wordt geknutseld | worden geknutseld | worden geknutseld | worden geknutseld | |||
verleden (o.v.t.) | werd geknutseld | werd geknutseld | werd geknutseld | werdt geknutseld | werd geknutseld | werden geknutseld | werden geknutseld | werden geknutseld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geknutseld worden | zult geknutseld worden | zult geknutseld worden | zult geknutseld worden | zal geknutseld worden | zullen geknutseld worden | zullen geknutseld worden | zullen geknutseld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geknutseld worden | zou geknutseld worden | zou/zoudt geknutseld worden | zoudt geknutseld worden | zou geknutseld worden | zouden geknutseld worden | zouden geknutseld worden | zouden geknutseld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geknutseld | bent geknutseld | bent/is geknutseld | zijt geknutseld | is geknutseld | zijn geknutseld | zijn geknutseld | zijn geknutseld | |||
verleden (v.v.t.) | was geknutseld | was geknutseld | was geknutseld | waart geknutseld | was geknutseld | waren geknutseld | waren geknutseld | waren geknutseld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geknutseld zijn | zult geknutseld zijn | zult geknutseld zijn | zult geknutseld zijn | zal geknutseld zijn | zullen geknutseld zijn | zullen geknutseld zijn | zullen geknutseld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geknutseld zijn | zou geknutseld zijn | zou/zoudt geknutseld zijn | zoudt geknutseld zijn | zou geknutseld zijn | zouden geknutseld zijn | zouden geknutseld zijn | zouden geknutseld zijn |