• knor·ren
  • In de betekenis van ‘het natuurlijke geluid van varkens maken’ voor het eerst aangetroffen in 1470 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knorren
/'knɔrə(n)/
knorde
/'knɔrdə/
geknord
/ɣə'knɔrt/
zwak -d volledig

knorren

  1. inergatief (dierengeluid) een geluid voortbrengen zoals een varken
  2. inergatief misnoegen, ontevredenheid uiten op boze wijze
  3. (informeel) snorken, snurken
  • het knorren van de maag
honger hebben
  • Dat was hard nodig want zijn maag knorde verschrikkelijk. Zelfs in dit land scheen je het met een lege maag niet lang vol te houden. [3]
•  Ik zette mijn tent op een afgelegen veldje op. Met knorrende maag verwarmde ik een zak vriesdroge spaghetti bolognese op mijn JetBoil Minimo gaspit. [4] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]