• grom·men
  • In de betekenis van ‘dof brommend geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1440 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grommen
gromde
gegromd
zwak -d volledig

grommen

  1. inergatief een dreigend geluid voortbrengen
    • Er werd gegromd en geblaft, maar tot een gevecht kwam het niet. 
  2. overgankelijk nijdig op brommende toon uiten
    • De oude rechercheur gromde een verwensing. [2]
     ‘Noem jij dat water? Het lijkt wel slijm!’ gromde hij.[3]

de grommenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord grom
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. "grommen" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Baantjer, A.C.
    De Cock en een recept voor moord (2007) ISBN 902612239X; p. 1
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be