grom·me·len

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grommelen
grommelde
gegrommeld
zwak -d volledig

grommelen

  1. inergatief steeds weer grommen, een knorrend, brommend of dof rollend geluid maken
    • In de verte grommelde het onweer. 
  2. overgankelijk op grommende toon uitspreken
    • Boos grommelde hij een excuus en liep snel verder. 
  3. inergatief stilletjes onvrede laten blijken
    • Er wordt al lang gegrommeld over de lange werktijden. 
32 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be