grommelen
grom·me·len
- frequentatief gevormd uit grommen met het achtervoegsel -el; cognaat met Duits grummeln en Engels grumble
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
grommelen |
grommelde |
gegrommeld |
zwak -d | volledig |
grommelen
- inergatief steeds weer grommen, een knorrend, brommend of dof rollend geluid maken
- In de verte grommelde het onweer.
- overgankelijk op grommende toon uitspreken
- Boos grommelde hij een excuus en liep snel verder.
- inergatief stilletjes onvrede laten blijken
- Er wordt al lang gegrommeld over de lange werktijden.
- Het woord grommelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grommelen" herkend door:
32 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be