• snor·ken

snorken [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snorken
snorkte
gesnorkt
zwak -t volledig
  1. een keelgeluid maken dat lijkt op snurken
     Verdachte laat zien hoe hij met de vlakke linkerhand het T-shirt tegen het lichaam drukte. Het shirt was niet gevouwen of op een prop. “Ik heb een paar keer horen snorken, toen hield het op. Ik heb een paar seconden gewacht en wist niet meer wat ik moest doen”.[3]
  2. pochen, opscheppen
49 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[4]
  1. snorken op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Roel Lutkenhaus
    “Moord Henk Koop in hoger beroep” (26-05-2009), Tubantia
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be