kiplekker
- kip·lek·ker
- In de betekenis van ‘zeer wel’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- intensief, samenstelling van kip en lekker [2] [3]
stellend | |
---|---|
onverbogen | kiplekker |
verbogen | kiplekkere |
partitief | kiplekkers |
kiplekker
- je helemaal gezond en fit voelend, zeer wel
- Een gezonde Hollandse boer zegt: „Mensen vreten toch de goedkoopste kippen! En daarbij hoef je dan minder naar de dokter. Een goede soepkip staat gelijk aan een stevige antibioticakuur.” Nog even en je kan niet meer tegen je dokter zeggen dat je je kiplekker voelt! [4]
- Hoewel ik me niet kiplekker voel, ga ik toch op vakantie. Kan ik mij ziek melden in het buitenland en mijn vakantiedagen terugkrijgen?[5]
- doodziek
- zo ziek als een hond
1. je helemaal gezond en fit voelen, zeer wel
- Het woord kiplekker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kiplekker" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "kiplekker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kiplekker op website: Etymologiebank.nl
- ↑ NRC Youp van 't Hek 29 mei 2010
- ↑ Volkskrant Reinout van der Heijden 25 februari 2016,
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be