• kie·ken
  • In de betekenis van ‘jong van een kip’ aangetroffen vanaf 1240 [1]
  • Een nevenvorm van kuiken.
enkelvoud meervoud
naamwoord kieken kiekens
verkleinwoord kiekentje kiekentjes

het kiekeno

  1. (Vlaanderen) kip
  2. (Vlaanderen) scheldwoord voor iemand die iets dom heeft gedaan
    • Gij kieken! 

de kiekenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kiek
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kieken
kiekte
gekiekt
zwak -t volledig

kieken

  1. inergatief een foto maken
83 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]


kieken

  1. kijken


kieken

  1. kijken
    «Ik denk da'k dalijk even kieken gao in't buutenland.[1]»
    Ik denk dat ik dadelijk even ga kijken in het buitenland.
  1. Het nummer Op fietse   van Skik  .


  • Afgeleid van het Middelnederduitse kiken

kieken

  1. kijken, zien


kieken

  1. kijken


kieken

  1. kijken


kieken

  1. (Zuidwestfaals) kijken, zien