karbouw
- kar·bouw
- van Indonesisch kerbau, in de betekenis van ‘herkauwer’ voor het eerst aangetroffen in 1786 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | karbouw | karbouwen |
verkleinwoord |
de karbouw m
- (evenhoevigen) (landbouw) bepaald soort zoogdier, Bubalus arnee bubalis , een tot de runderen behorend trekdier dat veel gebruikt wordt op rijstvelden
- In Indonesië is een karbouw een alledaagse verschijning.
- ▸ De geest van de gestorvene wordt uitgeleide gedaan naar de andere wereld door hem of haar overvloedige geschenken mee te geven: karbouwen (waterbuffels), varkens, rijst.[2]
1. bepaald soort zoogdier, Bubalis bubalis
- Het woord karbouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "karbouw" herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
39 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "karbouw" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Dirk Vlasblom“Bloemen op een graf” (27 december 2010) op nrc.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be