• kaf·fer
enkelvoud meervoud
naamwoord kaffer kaffers
verkleinwoord kaffertje kaffertjes

de kafferm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (scheldwoord) (pejoratief) lomperd, stommeling
  2. zwarte Zuid-Afrikaan (vroeger), Bantoe in Zuid-Afrika
  3. onder woonwagenbewoners benaming voor iemand die niet uit een familie van woonwagenbewoners afkomstig is
vervoeging van
kafferen

kaffer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kafferen
    • Ik kaffer. 
  2. gebiedende wijs van kafferen
    • Kaffer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kafferen
    • Kaffer je? 
86 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]