inwilligen
- Geluid: inwilligen (hulp, bestand)
- IPA: /ˈɪɱwɪləɣə(n)/
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
inwilligen | ingewilligd |
inwilliging | inwilligend |
- in·wil·li·gen
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘toestaan’ voor het eerst aangetroffen in 1647 [1]
- samenstellende afleiding van in (bijwoord) en willig (bijvoeglijk naamwoord) met het achtervoegsel -en dat de onbepaalde wijs van een werkwoord vormt; vergelijk bewilligen en verwilligen, mogelijk leenvertaling van Duits einwilligen[2][3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inwilligen |
willigde in |
ingewilligd |
zwak -d | volledig |
inwilligen
- ditransitief aan een verzoek voldoen
- Zij hebben uiteindelijk toch van de gemeente hun verzoek ingewilligd gekregen.
1. aan een verzoek voldoen
- Het woord inwilligen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inwilligen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "inwilligen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ inwilligen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be