• be·wil·li·gen

bewilligen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bewilligen
bewilligde
bewilligd
zwak -d volledig
  1. iemands wens vervullen
     Zoals de magistraat, de vroedschap en de bevelhebbers van deze stad eergisteren per deductie aan de Staten om ontslag vroegen van hun eed op het Reglement van Raadsbestelling, omdat zij van plan waren de keuze der magistraten voortaan aan de Prins te laten; zoals Hunne Mogendheden zich haastten in dat verzoek te bewilligen, zodat ze gisteren al, nog net op tijd, maar ook weer niet te vroeg, ik bedoel: niet voor en niet na 's Prinsen overkomst, als een troep stralende kleuters naar Zijne Majesteit konden trekken om hem de magistraatskeuze op te dragen — maar nu al, terwijl de kaarsen van de illuminatie nog branden, nu al hoor je de burgemeesters fluisteren, achterbaks, op de gang, in de hoeken van de zaal.[3]
     Het partijbestuur gaat met het Grabinaat in gesprek, zegt SGP-voorzitter Dick van Meeuwen. ,,Het is voor ons een nieuwe club. Ze hebben gevraagd om een kennismakingsgesprek, daar gaan we in bewilligen.” Volgens Van Meeuwen zal dat gesprek vanwege de vakantieperiode kort na de zomer worden ingepland.[4]