inramen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inramen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inramen			in te ramen
	toekomend		zullen inramen in zullen ramen			te zullen inramen in te zullen ramen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingeraamd			te hebben ingeraamd
	toekomend		ingeraamd zullen hebben			ingeraamd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inramend		ingeraamd			ev. raam in	mv. verouderd raamt in	rame in (bijzin) inrame
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	raam in	raamt in	raamt in	raamt in	raamt in	ramen in	ramen in	ramen in
verleden (o.v.t.)	raamde in	raamde in	raamde in	raamde in	raamde in	raamden in	raamden in	raamden in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inramen	zult/zal inramen	zult/zal inramen	zult inramen	zal inramen	zullen inramen	zullen inramen	zullen inramen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inramen	zou inramen	zou(dt) inramen	zoudt inramen	zou inramen	zouden inramen	zouden inramen	zouden inramen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inraam	inraamt	inraamt	inraamt	inraamt	inramen	inramen	inramen
verleden (o.v.t.)	inraamde	inraamde	inraamde	inraamde	inraamde	inraamden	inraamden	inraamden
toekomend (o.t.t.t.)	zal inramen in zal ramen	zult/zal inramen in zult/zal ramen	zult/zal inramen in zult/zal ramen	zult inramen in zult ramen	zal inramen in zal ramen	zullen inramen in zullen ramen	zullen inramen in zullen ramen	zullen inramen in zullen ramen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inramen in zou ramen	zou inramen in zou ramen	zou(dt) inramen in zou(dt) ramen	zoudt inramen in zoudt ramen	zou inramen in zou ramen	zouden inramen in zouden ramen	zouden inramen in zouden ramen	zouden inramen in zouden ramen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingeraamd	hebt ingeraamd	hebt/heeft ingeraamd	hebt ingeraamd	heeft ingeraamd	hebben ingeraamd	hebben ingeraamd	hebben ingeraamd
verleden (v.v.t.)	had ingeraamd	had ingeraamd	had ingeraamd	hadt ingeraamd	had ingeraamd	hadden ingeraamd	hadden ingeraamd	hadden ingeraamd
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeraamd hebben	zal/zult ingeraamd hebben	zult/zal ingeraamd hebben	zult ingeraamd hebben	zal ingeraamd hebben	zullen ingeraamd hebben	zullen ingeraamd hebben	zullen ingeraamd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeraamd hebben	zou ingeraamd hebben	zou/zoudt ingeraamd hebben	zoudt ingeraamd hebben	zou ingeraamd hebben	zouden ingeraamd hebben	zouden ingeraamd hebben	zouden ingeraamd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm ingeraamd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt ingeraamd				er is ingeraamd
verleden	er werd ingeraamd				er was ingeraamd
toekomend	er zal ingeraamd worden				er zal ingeraamd zijn
voorwaardelijk	er zou ingeraamd worden				er zou ingeraamd zijn
lijdende vorm ingeraamd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ingeraamd worden			ingeraamd te worden
	toekomend		ingeraamd zullen worden			ingeraamd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		ingeraamd zijn			ingeraamd te zijn
	toekomend		ingeraamd zullen zijn			ingeraamd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word ingeraamd	wordt ingeraamd	wordt ingeraamd	wordt ingeraamd	wordt ingeraamd	worden ingeraamd	worden ingeraamd	worden ingeraamd
verleden (o.v.t.)	werd ingeraamd	werd ingeraamd	werd ingeraamd	werdt ingeraamd	werd ingeraamd	werden ingeraamd	werden ingeraamd	werden ingeraamd
toekomend (o.t.t.t.)	zal ingeraamd worden	zult ingeraamd worden	zult ingeraamd worden	zult ingeraamd worden	zal ingeraamd worden	zullen ingeraamd worden	zullen ingeraamd worden	zullen ingeraamd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ingeraamd worden	zou ingeraamd worden	zou/zoudt ingeraamd worden	zoudt ingeraamd worden	zou ingeraamd worden	zouden ingeraamd worden	zouden ingeraamd worden	zouden ingeraamd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben ingeraamd	bent ingeraamd	bent/is ingeraamd	zijt ingeraamd	is ingeraamd	zijn ingeraamd	zijn ingeraamd	zijn ingeraamd
verleden (v.v.t.)	was ingeraamd	was ingeraamd	was ingeraamd	waart ingeraamd	was ingeraamd	waren ingeraamd	waren ingeraamd	waren ingeraamd
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeraamd zijn	zult ingeraamd zijn	zult ingeraamd zijn	zult ingeraamd zijn	zal ingeraamd zijn	zullen ingeraamd zijn	zullen ingeraamd zijn	zullen ingeraamd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeraamd zijn	zou ingeraamd zijn	zou/zoudt ingeraamd zijn	zoudt ingeraamd zijn	zou ingeraamd zijn	zouden ingeraamd zijn	zouden ingeraamd zijn	zouden ingeraamd zijn