• in·ca·pa·bel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onbekwaam’ voor het eerst aangetroffen in 1630 [1]
  • afgeleid van capabel met het ontkennend voorvoegsel in- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen incapabel incapabeler incapabelst
verbogen incapabele incapabelere incapabelste
partitief incapabels incapabelers -

incapabel [3]

  1. de vaardigheden niet hebben die nodig zijn voor het uitvoeren van een taak
    • Het doel heiligde blijkbaar de middelen. Mensen die al in een vroeg stadium waarschuwden voor de schadelijke gevolgen van de gaswinning zijn weggezet als doemdenkers, incapabele wetenschappers, of als dorpsgekken, zo reconstrueert de Onderzoeksraad Voor de Veiligheid. Het verband tussen aardgaswinning en aardbevingen is door alle bij de gaswinning betrokken partijen jarenlang systematisch en glashard ontkend, ook toen steeds meer wetenschapers en bezorgde burgers met beschadigde huizen op de noodzaak wezen de gaskraan dicht te draaien.[4] 
    • De fractiewoordvoerder beloofde onmiddellijk te komen. Morten had hem indertijd als spindoctor afgewezen omdat hij de loopjongen was geweest van Tilda Adema, Mortens incapabele voorgangster. Maar hij moest toegeven dat de jongeman het niet slecht deed. Hij had zich met dezelfde toewijding op Mo gestort, de nieuwe baas van de fractie. Loyaliteit moest worden beloond. [5]  
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[6]