inbreken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van inbreken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | inbreken | in te breken | ||||||
toekomend | zullen inbreken in zullen breken |
te zullen inbreken in te zullen breken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ingebroken | te hebben ingebroken | ||||||
toekomend | ingebroken zullen hebben | ingebroken te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
inbrekend | ingebroken | ev. breek in |
mv. verouderd breekt in |
breke in (bijzin) inbreke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | breek in | breekt in | breekt in | breekt in | breekt in | breken in | breken in | breken in | |
verleden (o.v.t.) | brak in | brak in | brak in | braakt in | brak in | braken in | braken in | braken in | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal inbreken | zult/zal inbreken | zult/zal inbreken | zult inbreken | zal inbreken | zullen inbreken | zullen inbreken | zullen inbreken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou inbreken | zou inbreken | zou(dt) inbreken | zoudt inbreken | zou inbreken | zouden inbreken | zouden inbreken | zouden inbreken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | inbreek | inbreekt | inbreekt | inbreekt | inbreekt | inbreken | inbreken | inbreken | |
verleden (o.v.t.) | inbrak | inbrak | inbrak | inbraakt | inbrak | inbraken | inbraken | inbraken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal inbreken in zal breken |
zult/zal inbreken in zult/zal breken |
zult/zal inbreken in zult/zal breken |
zult inbreken in zult breken |
zal inbreken in zal breken |
zullen inbreken in zullen breken |
zullen inbreken in zullen breken |
zullen inbreken in zullen breken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou inbreken in zou breken |
zou inbreken in zou breken |
zou(dt) inbreken in zou(dt) breken |
zoudt inbreken in zoudt breken |
zou inbreken in zou breken |
zouden inbreken in zouden breken |
zouden inbreken in zouden breken |
zouden inbreken in zouden breken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ingebroken | hebt ingebroken | hebt/heeft ingebroken | hebt ingebroken | heeft ingebroken | hebben ingebroken | hebben ingebroken | hebben ingebroken | |
verleden (v.v.t.) | had ingebroken | had ingebroken | had ingebroken | hadt ingebroken | had ingebroken | hadden ingebroken | hadden ingebroken | hadden ingebroken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal ingebroken hebben | zal/zult ingebroken hebben | zult/zal ingebroken hebben | zult ingebroken hebben | zal ingebroken hebben | zullen ingebroken hebben | zullen ingebroken hebben | zullen ingebroken hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ingebroken hebben | zou ingebroken hebben | zou/zoudt ingebroken hebben | zoudt ingebroken hebben | zou ingebroken hebben | zouden ingebroken hebben | zouden ingebroken hebben | zouden ingebroken hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm ingebroken worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt ingebroken | er is ingebroken | |||||||
verleden | er werd ingebroken | er was ingebroken | |||||||
toekomend | er zal ingebroken worden | er zal ingebroken zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou ingebroken worden | er zou ingebroken zijn |