• in·bra·ken

de inbrakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord inbraak
vervoeging van
inbreken

inbraken

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van inbreken
    • ...dat wij inbraken. 
    • ...dat jullie inbraken. 
    • ...dat zij inbraken.