Een iep.
  • iep
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘loofboom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1567 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord iep iepen
verkleinwoord iepje iepjes

de iepm

  1. (bloemplanten) een geslacht Ulmus   van loofbomen. De bladeren zijn veernervig en hebben een gezaagde of dubbelgezaagde bladrand. Ze lijken soms op de bladeren van de haagbeuk (Carpinus betulus  ). Iepenbladeren hebben echter in tegenstelling tot die van de haagbeuk een ongelijke bladvoet. De bloemen bloeien voordat de bladeren verschijnen. Het bloemdek is klein en groen, en de slippen zijn onderling vergroeid. Daarboven staan de meeldraden met paarse helmhokken, en de stamper. De zaden zijn afgeplat en hebben een brede gevleugelde rand
    • De Hollandse iep gedijt goed in de zeelucht van de kuststreken. 
89 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]
  • [1] iep in het Nederlands Soortenregister N
  • [1] iep op Wikidata