• ide·aal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘droombeeld’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • afgeleid van idee met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ideaal idealen
verkleinwoord ideaaltje ideaaltjes

het ideaalo

  1. iets wat men zich voorstelt als het hoogste en dat men wil verwezenlijken
    • Hij kreeg de kans om zijn ideaal te verwezenlijken. 
     De Nationale 7 past in dit ideaal van slow driving. Je rijdt door plaatsen die je alleen kent van de borden boven de snelweg. Nevers, Lyon, Valence, Montélimar. Zo vind je jezelf terug op een warme zomeravond op een pleintje in de oude stad van Montélimar, bij restaurant Aux Gourmands, waar de ober vertelt dat de pistachenoten bij de tarte tatin afkomstig zijn van een lokale producent die maar twee bomen heeft.[3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ideaal idealer ideaalst
verbogen ideale idealere ideaalste
partitief ideaals idealers -

ideaal

  1. zo gunstig als mogelijk
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]