• hy·po·criet
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘huichelaar’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'krī́nein' ‘schiften, oordelen, beslissen’ met het voorvoegsel hypo- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hypocriet hypocrieten
verkleinwoord hypocrietje hypocrietjes

de hypocrietm [3]

  1. (psychologie) iemand die voordoet bepaalde waarden te huldigen, maar zich er zelf niet aan houdt
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hypocriet hypocrieter hypocrietst
verbogen hypocriete hypocrietere hypocrietste
partitief hypocriets hypocrieters -

hypocriet

  1. huichelachtig.
    • Kun je niets hypocrieters verzinnen? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]